De muizen en de maan

 

 

“Zou je ons misschien … ?”

“Pas op dat je alleen die grote hemelkaas vangt, niet de kat”.

“Daar is de hemelkaas weer”.

“De hemelmuizen zijn ‘m aan het opeten”.

“Zou er nog iets voor ons overblijven?”

“Oeps, laat ik per ongeluk de kaas vallen”.

“Wat ben je aan het doen?”

“Kijk, ik word zeemeermuis.”

“En wie weet hoe lang die vis op zwemles heeft gezeten voor-ie kon zwemmen.”

 

“Ik denk dat iemand de supertheedoek heeft gevonden”.

“Het uitzicht hier is geweldig”.

“Dat zwaaien naar de anderen was best een goed idee, maar nu is je supertheedoek helaas wel weg”.

“We komen zo ook wel beneden, maar wat kun jij goed klimmen, zeg”.

“Van mijn neef geleerd. Hij is boomkikker”.

“He hoi. Waar gaan jullie naar toe?”

“Naar de grote hemelkaas. En jullie?”

“Op theevisite”.

“Goeie reis!” “Jullie ook!”

“Hoger! Hij wil een hap theedoek proberen”.

“Pfoe”.

“Wat mooi, we vliegen door een regenboog”.

“We zijn al bij de wolken”.

“Hallo. Mogen we vragen wat jullie aan het maken zijn?”

“Dag muizen op een theedoek. Tuurlijk mag dat. We breien regengordijnen. Maar wat doen jullie zo ver van de grond?”

“We zijn op weg naar de hemelkaas”.

“Wat een vriendelijke wolkenbewoners. Ik kreeg zelfs een wolkje en breipennen van ze. Want ze zeiden dat het nog wel een eindje reizen was”.

“Wat ga je eigenlijk maken?”

“Zo te zien zijn we niet als enigen op weg naar de hemelkaas”.

“Huh? Een vliegende krokodil?”

“Dag jongens. Goed kaasweer he?”

“Vleermuizen? Houden die van kaas?”

“Dag maan, dank je wel”.